In 2000 stierven gemiddeld 5,1 baby's per 1.000 levendgeborenen. Dat sterftecijfer is in twintig jaar gedaald naar 3,6 sterfgevallen per 1.000 levend geboren kinderen.
Als pasgeborenen overlijden, gebeurt dat in drie kwart van de gevallen in de de eerste 28 dagen na de geboortedag. Bij moeders onder de twintig jaar was de sterfkans van hun baby gemiddeld drie keer zo groot als bij oudere moeders.
In 2019 zijn 617 van de 170.000 levend geboren baby's vóór hun eerste verjaardag overleden. Aan het begin van deze eeuw zijn jaarlijks gemiddeld duizend baby's voor hun eerste levensjaar overleden.
Dat de zuigelingensterfte afneemt, komt volgens het CBS onder meer door de afname van het aantal tienermoeders, een betere prenatale screening en de daling van het aantal meerlingzwangerschappen.
De Nederlandse zuigelingensterfte is gelijk aan het gemiddelde in de Europese Unie. In Roemenië en Bulgarije is het sterftecijfer met gemiddeld zes sterfgevallen per duizend levendgeborenen het hoogst. In Estland, Slovenië en Zweden overlijden relatief de minste baby's. In die landen gaat het om twee sterfgevallen per duizend levendgeborenen.